- fressen
- fressenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 vreten 〈vulgair m.b.t. mensen〉 ⇒ (gulzig) eten2 〈figuurlijk〉(aan-, in)vreten♦voorbeelden:1 den Kühen zu fressen geben • de koeien te eten geven2 Säure frisst • zuur vreet, bijt indiese Musik frisst an den Nerven • deze muziek vreet aan, sloopt de zenuwendas Feuer fraß weiter um sich • het vuur greep verder om zich heenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (op)vreten 〈vulgair m.b.t. mensen; ook figuurlijk〉 ⇒ (op)eten2 〈figuurlijk〉(vr)eten ⇒ verbruiken♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 (keine Angst,) ich will dich nicht fressen! • (wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten!〈informeel; figuurlijk〉 etwas gefressen haben • iets begrepen hebben〈informeel; figuurlijk〉 etwas, jemanden gefressen haben • iets, iemand niet kunnen verdragenseinen Ärger in sich fressen • zijn ergernis opkroppen〈figuurlijk〉 zum Fressen aussehen, (süß) sein • om in te bijten zijn, er beeldig uitzien2 〈pejoratief〉 Kilometer fressen • kilometers vretender Neid frisst ihn • hij wordt door nijd verteerd¶ wies kommt, (so) wirds gefressen • men moet de dingen nemen zoals ze zijn〈spreekwoord〉 was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht • wat een boer niet kent, dat vreet hij nietIII sich fressen 〈wederkerend werkwoord〉1 invreten, dringen♦voorbeelden:1 die Motten fressen sich in den Pullover • de motten vreten gaten in de pullover
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.